-
1 Laden
Laden〈m.; Ladens, Läden〉1 winkel, zaak, bedrijf♦voorbeelden:2 ein müder Laden • een saaie, lamlendige bedoening, boelder Laden funkt, klappt, läuft • het (zaakje) loopt gesmeerdden Laden hinwerfen, hinschmeißen • de boel erbij neergooienden Laden schmeißen • iets fiksen, klaarspelen -
2 bureau
n. buro; kast met laden; bureau; schrijftafel3 dienst ⇒ bureau; kantoor; departement, ministerie -
3 load
n. vracht, lading; last; depressie--------v. inladen, laden; beladen; overladen; opladen; belastenload1[ lood] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:they have loads of money • ze zwemmen in het geld¶ come down like a load of bricks (on someone) • met een geweldige smak neerkomen (op iemand); plotseling te keer gaan (tegen iemand)————————load2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:the table was loaded with presents • de tafel stond vol met cadeausthe dice seem to be loaded against me • het lijkt erop dat ik tegengewerkt word -
4 Gast
Gast1〈m.; Gast(e)s, Gäste〉♦voorbeelden:ein lieber Gast • een welkome, graag geziene gastliebe Gäste! • beste, geachte aanwezigen!ein ständiger Gast • een vaste gast, stamgast〈 formeel〉 jemanden zu Gast(e) bitten, laden • iemand te gast vragen; 〈 ook〉 iemand te logeren vragen————————Gast2〈m.; Gast(e)s, Gasten; meervoud zelden Gäste〉 〈 scheepvaart〉
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский